Hoofdstuk 1
Oriour
Koud.
Onbeschrijflijk koud. Dat was het enige waar
Ingmir van het huis Erestir nog aan kon denken. Dat, en hoe stom hij wel geweest was. Hij keek om zich heen en zag zijn trouwe manschappen rond het kampvuur zitten. Ze waren verkleumd, wanhopig en uitgeput. Slechts een twintigtal van zijn persoonlijke garde had de reis, die enkele uren eerder abrupt tot een einde kwam, overleefd.
In de verte zag hij het wrak van de schoener van zijn vader onheilspellend tussen de rotsen liggen. Een krachtige storm had hun roer gebroken en als een speelbal waren ze op de messcherpe rotsen te pletter gevaren. Ingmir deed zijn ogen toe ...
Slechts enkele weken geleden, op een mooie nazomeravond, zat hij nog op Ulthuan in het zomerpaleis van zijn vader te genieten van exquise wijn zoals alleen zijn volk, de Elfen, die kunnen maken. Zijn vader was
Torendill van het huis Erestir, een schatrijke handelaar, bovendien van adelijke afkomst. Hij was de jongste zoon en had in zijn leven nooit iets te kort gekomen en dus genoot hij met volle teugen van het leven, maar gulzig als hij was ging hij te ver. Zijn vrienden hadden hem gewaarschuwd dat zijn relatie met
Lindara zijn ondergang zou betekeken, maar hij had niet willen luisteren. Op een avond waren ze roekeloos en haar man, tevens zijn oudste broer Silontol, stormde de slaapkamer binnen. Blind van woede ging
Silontol hem te lijf. Ingmir kon niet anders dan zich te verdedigen en doodde zijn broer. Hij had dit niet gewild en was zich ten volle bewust van zijn daden en hoe zijn volk daar mee omging. Gerechtigheid zou snel en definitief voltrokken worden, maar hij hield liever zijn hoofd aan zijn romp, als het even kon. Hij liet dezelfde nacht nog zijn persoonlijke garde inschepen op één van zijn vaders zeilschepen en vertrok voor dag en dauw nog in de richting van de Old World, om nooit mee terug te keren. De rest is geschiedenis.
Een ijzige windvlaag bracht hem terug naar het heden en achter hem hoorde hij
Sethai, wat ‘wind’ betekende, een grote vis uit het water graaien. De jonge griffioen, die hij destijds van zijn vader had gekregen toen hij met verve afstudeerde aan de militaire universiteit van Chrace, was hem gevolgd toen ze uitgevaren waren en was aan boord gekomen. Hij stond er dan toch niet helemaal alleen voor.
De volgende morgen was de storm gaan liggen en verwarmde een flauwe herfstzon de kust. Overal kille rotsen en hier en daar wat droog duingras.
De uitgestippelde koers had hen naar Nordland, een noordelijke provincie van The Empire, moeten voeren, maar de storm had hen door The Sea Of Claws geduwd en in het ruwe Norsca aan wal gebracht. Het ging spoedig winter worden, ze moesten landinwaarts om een beter onderkomen te vinden.
Een zoektocht doorheen het scheepswrak had hen heel wat proviand, wapenuitrusting en bovenal de schatkist met zijn persoonlijk vermogen opgeleverd. Hij had een vermoeden dat hij zijn klein fortuin nog ging nodig hebben om te overleven ...